Daar zit ik dan, mijn vrouw huilend naast mij, de kinderen aan mijn voeten. Ook solidair meehuilend. Ik houd er de moed nog eens in. Probeer de stemming wat om te gooien, knik vriendelijk naar de andere wachtenden. Allen voorzien van verse kwetsuren, voorzien van een kleurcode die de urgentie van hun kwetsuur aangeeft, zitten zij te wachten totdat een verpleegkundige hen zal komen halen.
De televisie toont een spelshow en ik wijs mijn kinderen op de koddige manier waarop een van de kandidaten zijn voertuig in het water stuurt. Ze kunnen er niet om lachen. De spanning is te snijden. De andere wachtenden kijken mij met minachting aan en ik probeer op mijn gewoonst terug te kijken. Het voelt alsof je in het donker fietst, weet dat je licht in orde is, maar dat je toch angst hebt voor de politie.
Mijn vrouw heeft een niet zo urgente kleurcode. Zij is niet buiten bewustzijn geweest en dat hadden we moeten weten. Van te voren. Dat je dat dan kunt veinzen bij inschrijving aan de balie, zodat het allemaal een beetje snel achter de rug is, omdat je een urgente kleurcode krijgt.
De lap op haar hoofd is doordrenkt met bloed. Ondanks dat ze is gestopt met huilen voel ik aan het schokken van haar schouders dat ze nog overstuur is. Ze is er erg van geschrokken. Waarschijnlijk weet ze niet eens of ze buiten bewustzijn is geweest.
De minachtende blikken van de kennelijk urgentere gewonden gaan nu ook mijn vrouw opvallen. Zij vleit zich solidair met mij op mijn schouder, waarbij ze en passant mijn overhemd besmeurd met haar verse bloed. Het deert me niet.
Als een mannetjesgorilla waak ik over mijn kudde en doe inmiddels geen moeite meer om gewoon terug te kijken. Ik kijk zo minachtend mogelijk terug naar de mensen tegenover ons in de wachtkamer. Er wordt nauwelijks gepraat. Ik fluister lieve woordjes. Mijn vrouw stelt het op prijs. De kinderen hebben de lego ontdekt en proberen zich ermee te vermaken. Ze verliezen hun moeder en mij geen moment uit het oog. Ik voel me opgelaten.
Thuis staat een onafgemaakte pasta te wachten op eters. Ik heb in allerijl mijn kinderen van de sportclub gehaald, terwijl mijn vrouw naar het ziekenhuis werd afgevoerd. We zijn elkaar hier pas weer tegengekomen en vanwege de bedrukte stemming en de oplopende emoties van mijn vrouw heb ik nog niet naar de toedracht kunnen informeren.
Een vrouw met een kruk is aan de beurt. Terwijl ze langs ons heen loopt sist ze een uitermate onvriendelijk woord in mijn richting. Ik zie haar man, die de andere kruk speelt, instemmend knikken. Ik weet niet wat me gebeurt. De vrouw kijkt nog eens om en ik zie aan de paar wachtenden tegenover ons dat zij haar tot held hebben uitgeroepen, zonder er woorden aan te spenderen. Ze glimlachen haar toe als Mona Lisa. Mijn vrouw heeft het niet gemerkt. Zij heeft haar ogen gesloten, ligt nog steeds met haar hoofd op mijn schouder en ik voel hoe het verse bloed mijn overhemd plakkerig maakt.
Ik ruik aan mijn vingers. Knoflook. Ik denk aan de coquilles die ik nog weer in de koelkast kon leggen. De basis voor de saus is al klaar. Zontomaatjes, ui, bosui, knoflook en verse peterselie. De coquilles waren net aan de beurt om in de basis te garen. Ik had ze nog net niet gezouten. Gelukkig maar, anders zouden ze straks te droog worden. Ook de wijn had ik nog weer koud kunnen zetten. Ik had vanmiddag al de prosecco in de koeling gelegd. Voor de kinderen waren er ook bubbels, maar dan zonder alcohol. De tafel was mooi gedekt en de salade van buffelmozzarella, roma’s en verse basilicum stond klaar op een geïmproviseerde koeling. Ik had ijsklontjes in een schaal gedaan waar de saladeschaal precies oppaste. Het zou de basilicum knapperig houden. Het was een warme dag geweest en ik had zin gehad om een mooie lichte pasta te maken.
Hoe anders loopt het nu. Gelukkig zijn we aan de beurt. Mijn vrouw gaat mij voor naar de behandelkamer, de kinderen vermaken zich met de lego.
In de behandelkamer valt mijn oog op een grote poster over huiselijk geweld. Op de poster is een geslagen vrouw zichtbaar, met tranen in haar ogen en een brute man erachter. De man heft zijn arm. Ze hebben niets aan het toeval willen overlaten om de bedoeling van de poster duidelijk te maken.
Ik kijk mijn vrouw aan. Ze glimlacht bij het zien van de poster. De verpleegkundige ziet ons kijken en informeert omslachtig naar de toedracht van de verwondingen van mijn vrouw. Mijn vrouw legt kort en bondig uit hoe ze, tijdens haar jurywerk bij de atletiekwedstrijden een paal van het hoogspringen tegen haar hoofd heeft gehad. Hoe ze een atleet die van de mat dreigde te vallen probeerde tegen te houden en toen de paal omtrok. Dat ze door mensen van de club is gebracht en dat ze lang heeft moeten wachten, maar dat ik gelukkig snel de kinderen had opgehaald en bij haar was. Ze kijkt naar mij. Ik glimlach. Nee, wij zijn niet van het huiselijk geweld, als meneer dat soms mocht denken.
De verpleegkundige is zichtbaar opgelucht na het relaas van mijn vrouw. Hij had zich kennelijk op het ergste voorbereid. Ik houd me triomfantelijk afzijdig. Ben trots op mijn vrouw die na de wondverzorging gehecht wordt.
Vier hechtingen later staan we weer in de wachtkamer. Er zijn geen mensen meer, behalve de kinderen. De televisie toont het nieuws van tien uur. Mijn kinderen springen op en bewonderen de hechtingen van mijn vrouw. Ik zoek de sporttas van mijn vrouw. Hij staat onder de stoel waar ze heeft gezeten.
Terwijl ik de sporttas pak valt mijn oog op een poster. Een poster over huiselijk geweld. Ik heb met mijn bebloede, huilende vrouw de hele avond onder een poster over huiselijk geweld zitten te wachten. Ik kijk naar de plek waar de overige mensen hebben gezeten en probeer me hun beeld voor de geest te halen. Een echtpaar, vrouw gewond, onder zo’n poster.
Ik slinger de tas over mijn rug, sla mijn arm om de schouders van mijn vrouw en ga naar huis. Pasta.
In de auto draai ik ter gelegenheid van de bijzondere avond “Mark en Lucy” van Maarten van Roozendaal. We zingen allemaal mee.